De beden
In de twaalfde of dertiende eeuw begon de graaf
van Leuven (vanaf circa 1235 hertog van Brabant genoemd) een
toenemend aandeel van zijn inkomsten buiten zijn domeinen te
zoeken door bij bijzondere gelegenheden een bijdrage van zijn
onderdanen te vragen. Deze geldelijke bijdragen werden de beden
genoemd. Omdat een bede vaak in termijnen over een periode van
enkele jaren betaald werd, kreeg de bedeheffing in de veertiende
eeuw geleidelijk het karakter van een jaarlijkse heffing.
Voor
de bede die in 1394 werd toegestaan, zijn gedetailleerde
instructies van hertogin Johanna bewaard gebleven. Er was, zoals
gebruikelijk in die periode, sprake van een hoofdelijke omslag.
De hoogte van de aanslag van elke bedeplichtige werd vastgesteld
door enquêteurs, de besuekers, die vergezeld waren van
een gedeputeerde van de hertogin. Iedere belastingplichtige gaf
onder ede de state ende grote van sinen goede op, waarna
zij volgens de daarvoor vastgestelde regels werden aangeslagen.
De besuekers werde geassisteerd door plaatselijke zetters
die de bede ook inden.
In 1438 veranderde het systeem. Alle
huizen in het hertogdom Brabant werden geteld en de bede werd over de
plaatsen omgeslagen in verhouding tot het aantal
haardsteden of huizen. Ook de welstand van de plaatsen was mede
bepalend voor de berekening van de op te brengen quote. Volgens
het nieuwe systeem werden de inwoners van een bepaald fiscaal
ressort op de hoogte gesteld van hun quote en bepaalden zij
vervolgens zelf hoe die quote plaatselijk omgeslagen zou worden.
Om de
verdeling van de bede aan te passen aan de demografische
ontwikkeling werden in 1464, 1472, 1480, 1492, 1496 en 1526
nieuwe haardstedentellingen gehouden.
Bij de haardstedentelling was het voor de steden en dorpen van
belang de quote zo laag mogelijk te houden en zo weinig mogelijk
huizen mee te tellen. Was de quote eenmaal vastgesteld, dan was
het van belang deze quote plaatselijk over zoveel mogelijk
huizen om te slaan. Het een en ander betekende dat er omstreeks
1438 een nieuwe bron voor conflicten tussen naburige plaatsen in het leven was geroepen.
Dergelijke spanningen konden ook tussen gehuchten binnen een
voor een bepaald bedrag aangeslagen plaats ontstaan, als de
quote voor de bede plaatselijk weer over verschillende gehuchten
verdeeld werd. Spanningen tussen plaatsen werd verder in de hand
gewerkt doordat de commissarissen van de haardstedentellingen om
te kopen waren en niet altijd nauwkeurig te werk gingen.
De nieuwe regeling bracht
nog een ander probleem zich mee. Als iemand in een ander dorp
gegoed was, diende die persoon dan in zijn eigen woonplaats te
betalen voor al zijn grond of in twee plaatsen voor een deel van
zijn bezittingen? Dit probleem vroeg om een uniforme regeling,
omdat anders sommige mensen dubbel belast konden worden. En hoe
zat het met mensen die in een plaats woonden die niet onder het
gezag van de hertog behoorde, maar wel gegoed waren in de
Meierij? Ter gelegenheid van de bede die in 1451 toegestaan
werd, regelde Filips de Goede dit soort zaken in detail.
Welgestelde Bosschenaren en Bossche instellingen hadden in de
late Middeleeuwen een deel van hun geld in hoeven en landerijen
op het platteland belegd. Volgens de instructies voor de omslag
van de bede in 1451 dienden zij hun beden in 's-Hertogenbosch af
te dragen, ook voor de percelen die op het platteland gelegen
waren.
Dit leidde tot ontevredenheid op het platteland, want de
huizen van Bosschenaren en andere elders wonende lieden werden
wel meegeteld tijdens de haardstedentellingen en het bepalen van
de hoogte van de door de dorpen op te brengen quota. Op 17 juli
1482 werden de Bossche poorters door de hertog gelast voor hun
bezittingen op het platteland voortaan in de betreffende dorpen
te contribueren. In 1495 werd een uitzondering gemaakt voor
goederen op het platteland die al vóór 1480 in handen waren van
poorters van 's-Hertogenbosch. Voor dergelijke goederen hoefde
men niet op het platteland te betalen, maar bleef men
contribueren in 's-Hertogenbosch. Niet langer was de woonplaats
van de eigenaar van de hoeve de enige maatstaf om vast te
stellen waar gecontribueerd diende te worden. In de zestiende
eeuw duikt voor het eerst de term ‘schuurrecht’ op. Volgens het
schuurrecht betaalde men de bede voor bepaalde landerijen daar
waar de oogst in de schuur gebracht werd.
In de zestiende eeuw
stond de hertog toe dat de Stad en Meierij sommen geld leenden om snel aan
de hertogelijke behoefte aan geld te kunnen voldoen. De
opbrengsten van de beden vloeiden hierna niet meer geheel in de
schatkist van de hertog, maar werden door de hoofdstad en de
Meierij gebruikt om renten op geleende kapitalen te voldoen. De
hertog verwierf hierna inkomsten door het vragen van een
‘buitengewone bede’ of een ander soort belasting voor te
stellen. Vanaf de zestiende eeuw ontstond een gediversifieerd
belastingstelsel.
De dorpsbelastingen
In 1483 kregen alle plaatsen die voor de bede
aangeslagen werden een deel van de door 's-Hertogenbosch tijdens
de oorlog van 1477-1481 gemaakte schulden toegeschoven. Dit is
in de Meierij de eerste aanwijzing voor het bestaan van
plaatselijke belastingen op het platteland. Vanaf 1511 zijn er
aanwijzingen dat nederzettingen op eigen naam geld leenden en
omstreeks 1600 waren nagenoeg alle plaatsen in de Meierij
duurzaam opgezadeld met schulden. In de loop van de zestiende
eeuw werden nagenoeg overal regelmatig geïnde dorpsbelastingen
ingevoerd. In Veghel werd in 1655-1656 de dorpsbelasting
omgeslagen aan de hand van een zogenoemd ‘celenboek’, een
overzicht van landerijen en hun waarde. De opbrengst van de
omslagen werd gebruikt om de bede en andere onkosten van het
dorp te betalen. In Veghel dienden volgens de keuren van
1627-1649 de elders wonende eigenaren van in Veghel gelegen
percelen bij te dragen in deze plaatselijke omslagen. Ook
in veel
andere plaatsen werden de nieuwe dorpsbelastingen samen met de
hertogelijk bede omgeslagen en in één moeite door geïnd. Omdat
veel Bosschenaren goederen bezaten buiten de hoofdstad, waren
zij beducht voor dorpsbelastingen waarmee ook hun goederen
belast zouden kunnen worden.
Fiscale grenzen of fixatie van
percelen
In de zestiende eeuw en eerste decennia van de
zeventiende eeuw ontstonden hierdoor steeds meer problemen
tussen dorpen en met Bossche poorters, en ook tussen dorpen
onderling. Sommige plaatsen wilden het principe van het schuurrecht
verlaten en alle landerijen in hun plaats wilden aanslaan
voor de belastingen. Dit ging meestal gepaard met protesten van
inwoners van naburige plaatsen. Waarschijnlijk streefde ieder
naar de financieel meest gunstige situatie. Na enkele decennia
nam het aantal problemen af, omdat men inmiddels de zaak
onderling geregeld had. Deze geschillen werden op drie
verschillende manieren opgelost: ofwel bleef het principe van
het schuurrecht uiteindelijk gehandhaafd,
ofwel werd het losgelaten. In plaats daarvan werd
dan van een aantal percelen vastgesteld in welke plaats ze
voortaan voor de belasting meetelden, ongeacht waar de oogst in
de schuur gebracht werd. Ten derde kon men besluiten om alle
percelen gelegen in de eigen plaats of aan een bepaalde zijde
van een lineaire grens voor de belastingen aan te slaan. In
dergelijke gevallen ontstond een fiscale grens.
De situatie
in Veghel
In Veghel werd er voor gekozen om met de
belendende plaatsen per perceel af te spraken waar die percelen
belastingplichtig waren, ongeacht waar de eigenaren of pachters
woonden. Een acte in het Oud gemeentearchief van Sint-Oedenrode
(inv. nr. 32, fol. 31-33) verwijst naar regelingen met Veghel op
21 december 1613, 18 januari 1614 en 15 mei 1618 en geeft een
overzicht uit welke percelen waar belasting betaald diende te
worden. Sommige percelen hadden meerdere eigenaren en in een
enkel geval werd daarom zowel in Sint-Oedenrode als in Veghel
betaald. Het lijkt er op dat in 1613-1618 per eigenaar
afgesproken is wie waar belasting betaalde, en dat dit patroon
toen ook meteen gefixeerd werd. Dus welk perceel waar
belastingplichtig was veranderde daarna niet meer, ongeacht waar
de volgende eigenaars woonden.
Een verklaring van 30-1-1662
geeft een overzicht van de situatie na deze afspraken.
Ligging van de percelen |
Betaald belasting te |
Gebruik |
Oppervlakte |
Verponding |
Eerde |
Sint-Oedenrode |
Zaailand |
55 bunder |
1050 gulden en 14 stuivers |
Veghel, Ham |
Erp |
Zaailand |
6 bunder + 6 lopens + 9 roeden |
108 gulden, 6 stuivers en 12 penningen |
Veghel, Ham |
Erp |
Hooiland |
15 bunder + 1 lopens + 29 roeden |
42 gulden |
Veghel |
Dinther |
Zaailand |
6 bunder + 1 lopens + 1 roede |
28 gulden + 17 stuivers + 4 penningen |
Veghel |
Dinther |
Heij, weij en bunder heijvelt en ettelijke roeden
kluijtvelt |
11 bunder + 5 lopens + 28 roeden |
23 gulden + 10 stuivers |
Veghel
|
Schijndel
|
Hooiland |
1 bunder + 6 lopens + 13 roeden |
12 gulden + 15 stuivers |
Sint-Oedenrode bij de kerk |
Veghel |
Zaailand |
1 lopens + 16 roeden |
2 gulden + 13 stuivers en 4 penningen |
De verponding
Na de Vrede
van Munster in 1648 werd besloten een belasting op onroerend
goed, de verponding, in te voeren. Hiervoor waren in elk fiscaal
ressort kohieren van onroerende goederen nodig. De Raad van
State stuurde in de zomer van 1657 de commissie Van Brakel naar
de Meierij. Deze commissie gebruikte geheime informanten om aan
gegevens te komen over elk dorp, zoals de kwaliteit van de
landbouwgronden, weilanden en beemden, de omvang van de
gemeente, de omvang van de schuldenlast, de ligging ten opzichte
van riviertjes en de afstand tot de hoofdstad. De dorpen werden
ingedeeld in tien klassen. Bij iedere klasse hoorde een fictieve
huurwaarde per morgen land. Aan de hand van een tarief werd
vervolgens de quote voor de verponding berekend. Na de
definitieve invoering van de verponding in de Meierij in 1657
veranderde er nauwelijks nog iets aan de quoten. Net als bij de
bede gold dat ieder dorp en iedere stad zijn quote had te
voldoen. Men volgde de eerder afgesproken indeling van waar elk
perceel belasting betaalde. Hierdoor vinden we binnen de latere
gemeentegrenzen van Veghel percelen die elders verponding
betaalden, en
andersom worden in de Veghelse verpondingboeken enkele elders gelegen percelen genoemd die in
Veghel contribueerden.
Regelingen van 1794
In 1790 gaf de
Raad van State opdracht aan Caspar van Breugel om de belastingen
in de Meierij te onderzoeken. In 1791 gaf de Raad van State
opdracht tot een experiment om in de Meierij van
's-Hertogenbosch tot een betere registratie van landerijen en
een beter belastingstelsel te komen. In alle plaatsen werd de
grond opgemeten en werden de percelen, eigenaars en grondgebruik
in een maatboek geschreven. Het maatboek van Veghel bleef
bewaard en was erg nuttig voor deze reconstructie. Drie jaar
later was deze operatie gereed, maar de inval van de Fransen in
1794-1795 en de daarop volgende politieke veranderingen
verhinderde dat deze registratie op grote schaal gebruikt werd.
Tijdens deze operatie dienden in een aantal gevallen
onduidelijkheden en geschillen uit de weg geruimd te worden. Op
20 juni 1792 werd de raad en rentmeester-generaal door de Raad
van State gemachtigd om onenigheden tussen plaatsen op te lossen.
Zijn voorstel werd op 7 maart 1794 door de Raad van State
goedgekeurd. In een aantal gevallen had de raad en
rentmeester-generaal fiscale grenzen voorgesteld. Zo werd er
ook tussen Erp en Veghel een grens vastgesteld. Drie percelen
verhuisden van Erp naar Veghel. Ook een gedeelte van de
Maasakker, dat al in het maatboek van Veghel stond, ging naar
Erp.
Eigenaars en pachters
In de reeks verpondingboeken die in 1722, 1738,
1753, 1761, 1769, 1777 en 1785 aangelegd werden zijn steeds de
namen van de eigenaren van de percelen vermeld. Er is een reeks
belastingboeken of celenboeken bewaard gebleven over de
periode 1702-1720. Ook daarvan werd gebruik gemaakt in deze
reconstructie. De te betalen bedragen zijn lager, 2/9 deel van
de bedragen genoemd in de latere verpondingboeken. Deze lagere
bedragen worden in de Veghelse bronnen ‘bede’ genoemd.
Over het
algemeen vermeldt de reeks uit 1702-1720 niet de eigenaren, maar
de gebruikers van de goederen. Dat konden eigenaren zijn, maar
ook pachters of huurders. Soms wordt het goed
beschreven als sijn lant of haer lant, en dan was
de betreffende persoon eigenaar. Soms worden zowel pachter als
eigenaar vermeld. Als de eigenaar elders woonde of als de
gebruikers elke jaar of paar jaren wisselden is de kans groot
dat het goed verpacht was. Om zekerheid te krijgen of eigenaars
dan wel pachters vermeld worden dient in veel gevallen het
rechterlijk archief geraadpleegd te worden voor aanvullende
gegevens.
Er is een oud verpondingboek bewaard gebleven uit
1657. Het werd opgesteld bij de invoering van de verponding.
Deze bron werd getranscribeerd. Het register noemt zowel
eigenaren als pachters en geeft naast de grootte en/of waarde
van de percelen ook een bedrag voor de verponding. Als men deze
bedragen met 3/40 vermenigvuldigd dan krijgt men de bedragen uit
de belastingboeken van 1702-1720. Omdat
er een gat van 45 jaar zit tussen de registers van 1657 en het
volgende van 1702, is de aansluiting van deze twee registers
maar beperkt gelukt.
Om te persoonlijke te betalen
grondbelasting
zo laag mogelijk te houden, gaven veel boeren in 1657 te
kleine oppervlakten op. Om dit te corrigeren werd de aanslag
voor veel boeren na 1657 verhoogd. Deze verhogingen werden
als extra aanslagen, "verbetering" genaamd, apart
ingeschreven, terwijl daarnaast het oorspronkelijke bedrag
als een aparte post gehandhaafd bleef. De verbeteringen zijn
terug te vinden in reeks verpondingboeken van na 1702. Elke
"verbetering" verwijst naar het betreffende perceel waarvan
de aanslag verhoogd was, bijvoorbeeld: "verbetering van het
nieuw land", of "verbetering van het erf".
De gegevens over de belastingen zijn ontleend
aan: Martien van Asseldonk,
De Meierij van ’s-Hertogenbosch.
De evolutie van plaatselijk bestuur, bestuurlijke indeling en
dorpsgrenzen ca. 1200-1832
(Oosterhout, 2002) hoofdstukken 8 en 43.